In mei 1921 schreef de componist Maurice Ravel aan zijn vriend Marnold: ‘Ben je naar de negers geweest? Hun virtuositeit is soms angstaanjagend.’
De jazz kwam, zag en overwon. Lassus zag op televisie een finaleronde van het Koningin Elisabeth-concours voor violisten. Een Koreaans meisje speelde de Ravel-sonate met de altijd weer verpletterende ‘blues’ van het tweede deel: wat een spanning roepen de swingende pizzicato-akkoorden in de viool op… wat zal er komen? Een harmonisch volkomen onverwachte voltreffer in de bas van de piano legt dan het fundament voor een werkelijk geniale parodie (‘pastische’ kan je ook zeggen) in ritme en harmonie van wat toen uit Amerika overwaaide naar Europa, en in de eerste plaats naar Parijs (Paris qui jazze in 1921, New-York, Montmartre in 1924 en Josephine Baker had met La revue nègre al ovaties geoogst).
Een oneindige moeite had het Ravel gekost de gesublimeerde rag-music met zijn verbeten ostinato in de piano en de even verbeten dissonanten te componeren. ‘Wat nu de indruk wekt van een overrompelende geladenheid, bestond eens alleen in een arbeid van maanden en jaren om niets aan het toeval over te laten en alles in de juiste maat te brengen waarin het opnieuw bestaan kon, ditmaal als aanwezigheid in klank en ritme.’
Ik geef er alle Armstrongs en Chet Bakers en Sonny Rollins, en, ja, ik durf het nauwelijks te bekennen, alle Gershwins voor cadeau!