Vaak had ik hem gehoord, de vierde en laatste symfonie van Johannes Brahms, maar ondanks het feest der herkenning leek het vorige maand wel of het de eerste keer was: ik ben er wel zeker van dat het vermogen tot concentratie, tot aandachtig luisteren met de jaren toeneemt.
Natuurlijk kende ik alle thema’s, wendingen en doorwerkingen. Maar de structuur, de veelstemmigheid, de prachtige tegenstellingen tussen het koper, de houtblazers en de strijkers – nu pas kon ik de grootheid, het echt ‘klassieke’ van deze muziek ten volle ondergaan. Velen achten het laatste deel, 32 variaties op een dalend thema (een zogenaamde ‘passacaglia’ of ‘chaconne’) het hoogtepunt van dit werk, maar voor mij is dat het tweede deel met het schitterende tweede thema (natuurlijk voor de cellogroep geschreven!).
Tja, het is wel echt Duitse muziek, ook zwaar in het lichte, zonder knipoog, zonder parfum. Zwarte koffie en een grote sigaar, daar bediende de componist – een levenslange vrijgezel die overigens een aantal vrouwen had bemind – zich midden in de nacht van, voordat hij zich aan zijn schrijftafel zette. En dat hoort bij deze ijzersterke, onverwoestbare muziek, die altijd weer herinnert aan de gouden glans van het licht in de herfst.