Een weekendje Parijs. In de “oude” opera zou die zaterdagavond Gluck’s Orpheus en Eurydice worden gegeven – maar 130 euro voor een plaats, zouden we dat er aan beleven? In de kerk van St.Germain-des-Prés leek een aanvaardbaar alternatief: voor een fractie van dat bedrag toch een beetje opera, zowel muzikaal als in uitvoering: “Le choeur du personnel de l’Opera de Paris” zou er te horen zijn in Gabriel Fauré’s Requiem.
Na enkele “voornummers” kwamen ze op: zeker honderd mannen en vrouwen, en wat een prachtige zang, wat een discipline, wat zuiver en gelijk zongen ze,—en wat waren het? Kassiers? Meisjes van het kledingatelier? Portiers? Grimeurs? Boekhouders? Onbegrijpelijk.
Maar het meest van al werd ik getroffen door een van de twee contrabassisten, waar we toevallig het volle zicht op hadden. Iedere noot, iedere streek, iedere pizzicato kreeg de volledige liefde en overgave van deze donkere jongen: wat een feest was het voor hem om die muziek te spelen, die baslijntjes, en voor ons ook, net zoân feest om iemand met zulk een overgave te zien opgaan in zijn werk! Hij was wel de meest overtuigende belichaming van de toewijding van heel dat koor, van heel dat orkestje, en van die oude stramme dirigent die zijn vak nog goed verstond. Een bijna onaards zingend blond meisje en een kartonnen Engelsman met een fraaie basstem voltooiden het beeld.
Als je goed kijkt, luister je misschien ook beter naar wat je ziet, je bent door de beelden al een beetje op weg naar de klank. En de gemeenschappelijke concentratie van musici en luisteraars op datgene waar ze allebei voor komen, schept een klein universumpje waarin de boodschap van Fauré en van al die andere grote componisten zo gaaf kan worden ontvangen.
Horen en zien – mij vergaat het niet gauw.