Syrinx was haar naam. Zij was een kuise nimf, die al vaak ‘opdringerige saters had afgetroefd, of godenvolk dat graag verpoost in schaduwrijke bossen en vruchtbaar veld’, zo, althans, staat het letterlijk in Ovidius’ Metamorphosen, het tweeduizend jaar oude meesterwerk dat de avonturen van goden, halfgoden en mensen beschrijft. Toen Pan, de ruwe bosgod, haar begeerde, vluchtte zij voor hem tot een brede rivier haar stuitte. Waternimfen, door haar te hulp geroepen, snelden toe en transformeerden haar in moerasriet. Pan, denkend haar te grijpen, pakte alleen het riet en zijn gejaagde adem veroorzaakte een ‘klagelijk geruis’ in de holle stengels. ‘Met bijenwas aaneengevoegd, van groot naar klein’ was de panfluit ontstaan.
Claude Debussy schreef in 1913 een stukje voor fluit solo van nog geen drie minuten, dat (later) de titel Syrinx kreeg en dat, begrijpelijk, door alle fluitisten ter wereld wordt gekoesterd. Het bestaat uit enkele lange curven, en is bepaald niet een melodie die wij gemakkelijk kunnen nazingen. En toch, na een paar keer luisteren, vat je de wetmatigheid, voegt je inwendige oor de harmonische bedding toe waarin die muziek naar ons toe stroomt. Debussy helpt ons daarbij door het ‘verhaal’ op cruciale punten te versnellen of te verdichten, door toe- of afnemende klank, door herhalende intervallen en motieven, door rustpunten. Alle elementen van de muziek zijn door hem dienstbaar gemaakt aan haar zeggingskracht. Dat geeft ons, aandachtige luisteraars, de mogelijkheid een klein beetje ‘medeschepper’ te zijn van deze prachtige klankboog.