Met een mooie combinatie won je een potje schaak en even ging het door je heen: zou ik, met hard studeren, even goed kunnen worden als Kasparov? Op de tennisbaan sloeg je een paar vlekkeloze forehands, en even ging het door je heen: zou ik, met hard werken, even goed kunnen worden als Federer?
Dromen, dromen. Het is al mooi als wij met onze liefhebberijen iets kunnen navoelen van wat de waarlijk groten in hun vak beleven.
Maar toch. Kort geleden (ik schreef er al over in een eerdere column) mocht Lassus de basso continuo strijken in een uitvoering van het Magnificat van Bach. ‘Technisch’ is dat een eenvoudige opdracht, en wie wat van barokmuziek weet, kan die versterkte baslijn (meer is het niet) smaakvol spelen.
Smaakvol – bah! Alsof dat genoeg is! Eindelijk, eindelijk, na een leven omgang met de cello speelde ik een paar honderd noten volmaakt, en dat woord neem ik niet terug: volmaakt. Dat betekende: glaszuiver (moeilijk genoeg); met een perfecte streek en klank (moeilijk genoeg); met het juiste begrip voor de adem, de gang, de puls van de muziek (moeilijk genoeg); en dat alles als een ideale steun, niet meer, maar zeker ook niet minder (moeilijk genoeg) voor de zangers die hun solo zongen.
Het bleef niet onopgemerkt. Dankbaar denk ik af en toe terug aan het geluksgevoel dat het mij, en blijkbaar ook een enkele andere schonk. Soms, even, draag je als musicus echt iets bij aan het in stand houden van het levende wezen dat de muziek is.