Hij had haar geschreven: “Ik hoop natuurlijk dat je ouders of jij er geen bezwaar tegen zullen hebben dat de plaats naast die welke ik je aanbied, door mij wordt ingenomen”. En zo zaten ze, zij negentien jaar oud, hij drie-en-twintig, hand in hand op het balcon van het Concertgebouw. Ze luisterden naar de grote Willem Mengelberg en volgden samen de muziek van Gustav Mahlers Das Lied von der Erde in een zakpartituur. Die ligt hier voor mij, in een verbleekt Jugendstil-omslag met bijpassende letter. In haar stevige handschrift schreef zij buitenop een parafrase van de Duitse tekst uit het zesde deel, ‘Der Abschied’ – ik vertaal maar even: ‘Voor Hans. Ik verlang er vurig naar, mijn vriend, om aan jouw zijde van de schoonheid van deze aarde te genieten’ 16-10-1919.
Hoewel ze bijna niet meer kon lopen en hij overleden was, namen wij haar tachtig jaar later mee naar het Gebouw, zaten op het balcon, en hoorden het werk opnieuw. ‘Ich sehne mich, o Freund, an deiner Seite die Schönheit dieses Abends zu geniessen’
Wat in haar omging, het was bijna nooit te peilen. Een leven met ‘Hans’ lag tussen toen en nu, en grotere tranentrekker dan Mahler is toch niet te vinden. Maar een traan heb ik deze sterke vrouw, mijn moeder, bijna nooit zien laten. Ook toen niet.