Hoewel ik de muziek niet kende en ander werk van de componist evenmin, had ze net genoeg karakter (of, misschien beter, net zo weinig) dat ik kon raden door wie zij was geschreven: Carl August Nielsen (1865-1931), een vruchtbare Deen die, zoals meer Scandinavische componisten, in Engeland meer aanzien geniet dan op het continent. Zeker, goed gemaakt, met vakmanschap geïnstrumenteerd, een nette, ‘klassieke’ hoofdvorm met eerste en tweede thema – zo had de brave musicus het geleerd op het conservatorium in Kopenhagen, onder leiding van die andere Deen waar je ook nog zo weinig van hoort, Niels Gade.
Wat is het toch, het verschil tussen talent en genie, tussen knap en groot, tussen vaardig en uniek? Duizenden, tienduizenden componisten zijn met hun werk gekomen en gegaan en wat zij schreven zal voor hen zelf in talloze gevallen een levensvervulling zijn geweest. Enkele honderden hebben naam gehouden, slechts enkele tientallen staan aan het firmament van de eeuwigheid. Uit de film Amadeus is de mooiste scène die waarin de kleine Mozart (helaas als een kleine, onaangepaste idioot neergezet, volgens het aloude misverstand dat kunstenaars abnormaal zouden zijn) een suf wijsje van de gevierde hofcomponist Salieri al improviserend omvormt tot een juweeltje.
Waar zit het geheim? Natuurlijk, er is aantoonbaar verschil in karakter, in originaliteit, in kleur en timbre, in harmonie en ritme tussen middelmaat en grootheid, en met goede oren en een behoorlijke opleiding kan iedereen die elementen ontleden en de verschillen demonstreren. Maar in laatste instantie bevat het beste werk van de waarlijk groten een onverklaarbaar iets waardoor wij luisteraars op zeldzame momenten ineens ondervinden dat muziek meer is dan een aangenaam ornament, meer dan een prettig hapje geluid, dat muziek ons de zekerheid geeft dat – ondanks leed en narigheid – de schepping goed is zoals zij is.