Zaterdagochtend, zo tegen half tien druppelden ze binnen in het buurthuis, een stuk of 20, 25 medeburgers uit alle windstreken, met viool- en cellokisten onder de arm, een paar fluiten, een hobo, zelfs leek er wel een fagot te worden meegedragen, en ook was er een contrabas compleet met eigen kruk. Een echte buitenlucht-jongen die niets meedroeg, kwam ook aanfietsen. Hij bleek de dirigent te zijn.
‘Repetitie, gestudeerde partij, standaard en een broodje meebrengen, om 10.30 koffie, om 1 uur lunch, en om 3 uur houden we op’. Zo was het geregeld. Even stemmen – de eerste violiste ging professioneel rond met haar van de hobo afgenomen a – en daar ging-ie. Het openingskoor (nog zonder koor, dat werd vooralsnog elders gerepeteerd) van Bachs Magnificat (BWV 243) spoot tegen de bakstenen muren. Wat ruw, zeker, wat vals hier en daar, wat ongelijk, ook, maar wat een prachtmuziek, meteen!
Zes uur later vertrokken we, warm gespeeld, dankbaar dat onze dirigent, een rasmuzikant, ons wat fijne kneepjes had geleerd, dankbaar dat we de lessenaar deelden met een geschikte kerel die ons een paar goede vingerzettingen gaf, dankbaar vooral dat we deel hadden aan de wereld van de muziek zelf, dat we konden meehelpen die prachtige schepping van de oude meester vorm te geven.
‘Tot over veertien dagen’, klonk het. We verheugden ons er al op.
Wat een voorrecht om in een land te wonen waar – je gelooft het niet – tweehonderd-zesenvijftig orkesten lid zijn van de ‘Federatie van Amateur-symfonie-orkesten’, dat zijn dan toch enkele duizenden mensen die er graag hun vrije tijd en wat geldmiddelen voor over hebben om zo af en toe alle dagelijkse sores achter zich te laten en een aantal uren in het zuivere licht en lucht van de muziek te verblijven.