Uit de radio komt het heerlijk-depressieve langzame deel van Rachmaninov’s tweede symfonie. Het blijkt een van de paar honderd verzoeknummers te zijn die in een marathon-uitzending, de ‘Radio4daagse’, ten gehore worden gebracht. Ja, gemakkelijk hebben ze het niet, daar in Hilversum, ingeklemd tussen ClassicFM en tientallen popzenders. De lijst van uitgevoerde werken (natuurlijk nooit meer dan een minuut of tien per stuk, stel je voor dat je je aandacht wat langer op iets zou moeten richten) stond in de krant afgedrukt. Van de naar schatting 150 componisten zijn er vijf nog levend (Andriessen, Glass, Gorecki, Ten Holt, Pärt), de rest is dood (of ik ken ze niet). Wat is er toch mis gegaan met ons of met de muziek, dat we alleen maar het verleden waarderen? In literatuur en beeldende kunst doet zich dat verschijnsel toch in veel mindere mate voor.
En dan lijkt er wel een voorkeur voor droevige muziek. Waarom toch vloeien de tranen gemakkelijker bij het horen van het Stabat Mater van Pergolesi, Henry Purcell’s O let me weep of de melancholieke Vier letzte Lieder van Strauss – dan dat wij een vreugdedansje maken bij Saint-Saëns’ Le carnaval des animaux, Rossini’s ouverture Le gazza ladra of, voor mijn part, bij Rodger’s My favorite things? Het antwoord op die vraag is aan psychologen voorbehouden. Wij hopen maar niet dat hun antwoord is dat het huilen ons nader staat dan het lachen!
De mooiste afsluiting van muziek stamt uit de renaissance- en barokperiode. Een compositie in mineur wordt daar vaak pralend, stralend beëindigd met een majeur-akkoord. Die zogenaamde ‘Picardische drieklank’ verjaagt alle somberheid en geeft uitzicht op een betere toekomst.